http://youtu.be/Ib4io-gaRso
De "fluyt" werd van de 16e yo de 19e eeuw door de Nederlanders als vrachtschip gebruikt.
Het eerste fluitschip zou in 1595 in Hoorn zijn gebouwd naar een ontwerp van koopman Pieter Jansz Vael, ook wel bekend onder de naam koopman Liorne. Kenmerkend waren een rond, versierd achterschip en een invallend bovenboord, dat het schip zijn peervorm gaf. Voor die vorm was een belangrijke economische reden: aan de Sont werd tol geheven. De hoogte van de Sonttol hing af van de breedte van het dek. Vandaar het smalle dek boven het brede ruim, waardoor een maximale lading tegen een minimale tol kon worden vervoerd. Deze manier om tol te berekenen bleef tot 1669 in gebruik. Schepen die daarna werden gebouwd kregen een breder dek.
De fluit was bijzonder geschikt voor de handelsvaart in Europa door het beperkte aantal bemanningsleden dat nodig was om het te zeilen (ongeveer 12 tegen ong. 30 voor een schip van vergelijkbare afmetingen) en de geringe diepgang. Tevens was de fluit sneller en stabieler dan veel andere schepen, en had meer laadvermogen. Het schip werd dan ook een van de belangrijkste scheepstypen voor de Nederlandse internationale scheepvaart. In de Gouden Eeuw bestond tot tachtig procent van de zeeschepen uit fluiten. Op de Hollandse en Zeeuwse scheepswerven werden er vier- tot vijfhonderd per jaar gebouwd. Dat werd toen die tijd onder andere ook mogelijk door de technische vernieuwing van de houtzaagmolen. Door het mechanische zagen konden fluitschepen snel en goedkoop worden geproduceerd.
In 1671 noemde Nicolaes Witsen als lengte voor een gewone fluit 37 meter en 35 meter voor een fluit die voor de Oostzeevaart diende. Cornelis van Yk gaf in 1697 als maten op een lengte van 40 meter bij een breedte van 5,5 meter.
De tuigage was gelijk aan die van andere driemasters: een fokkemast en een grote mast met elk maximaal drie razeilen, en een bezaanmast met een Latijnzeil en soms een kruiszeil. Bij de boegspriet werden nog één of twee blinden gevoerd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten